zaterdag 9 juli 2011

Breitners uitstapje naar de Veluwe

G.H. Breitner, Zelfportret in hemdsmouwen, 1882, Olieverf op doek, 40 x 30 cm, Collectie Museum Boijmans van Beuningen Rotterdam [afbeelding: RKD]

Gepubliceerd op: www.rond1900.nl
“Alles ging toen naar Gelderland. Daar was natuur; overal elders het zuivere niets […].”[1]
Het negentiende-eeuwse Gelderse landschap verschilde sterk van het Hollandse. Op de Veluwe vond je uitgestrekte heidevlakten met zandverstuivingen, eeuwenoude eiken en majestueuze wouden. Het leven van de boerenbevolking was zwaar, maar eenvoudig en puur. Deze oorspronkelijkheid van natuur en mens oefende een enorme aantrekkingskracht uit op de stedeling die de opkomende industrialisatie wilde ontvluchten. Behalve botanici, schrijvers en predikanten waren het de schilders die zich vanaf 1830 in toenemende mate op het ‘wild en bijster’ land van de Veluwe waagden.

Waar het gewoon was in de winter een atelier in de stad te huren, trok men in de zomer veelal per trein naar het oosten van het land. Aldaar verbleven de schilders in herbergen, die een belangrijke ontmoetingsplaats vormden, of huurden een eigen atelier. Op veel plaatsen was het gebruikelijk een tuintje te hebben en zo eigen groente en fruit te verbouwen. Producten als boter, melk en kaas kregen zij vaak van de boeren in ruil voor een schilderijtje. Veel van die studies en schetsen bevinden zich nog steeds in de Veluwse dorpen.

Na de bloeitijd die kunstenaarskolonie Oosterbeek aan de Veluwezoom meemaakte, verzamelde een nieuwe groep kunstenaars zich in Nunspeet en Elspeet. De typisch Veluwse natuur en de sterk gereformeerde boerenbevolking van deze streek waren een geliefd onderwerp. De Noordwest Veluwe was destijds een afgelegen gebied. Men kon uren over de hei lopen en hopeloos verdwaald raken in de grote zandmassa en als je pech had werd je ook nog overvallen door struikrovers.

De Veluwegangers voerden regelmatig een briefwisseling met hun collega’s uit het westen. In hun schrijven trachtten hun beroepsgenoten over te halen ook naar het oosten te komen. Zo schreef H.J. van der Weele (1852-1930) regelmatig met G.H. Breitner (1857-1923) over een verblijf in Elspeet. Breitner heeft daar uiteindelijk zo’n drie tot vier maanden gewoond in 1892, maar in tegenstelling tot vele anderen, was hij weinig enthousiast over de streek en maakte hij er geen werk. Hij klaagde over het eten (“Tot nu toe heb ik niets gehad dan snippertjes rookvleesch. Merkwaardig, gisteren een groote biefstuk, door en door gaar, hoor, zoo taai, dat ik er ’s nachts maagpijn van heb gehad. Eieren die zijn goed, maar je kunt toch geen eieren alleen eten.”), de volgens hem ‘saaie mensen’ en ‘leelijke’ vrouwen (“’t zijn harken”) en vroeg Van der Weele hem levensmiddelen als sardientjes en ansjovis te zenden.[2] Breitner had zich waarschijnlijk beter thuis gevoeld in Oosterbeek, waar de elite zich ophield in haar buitenhuizen en waar dus een iets ‘stadser’ klimaat heerste.

H.J. van der Weele, Een ploegende boer in de omgeving van Elspeet, Olieverf op doek, 51 x 68 cm, Stadsmuseum Harderwijk




[1] De schilder B.J. Blommers over de periode rond 1860. A.G.C. van Duyl, B.J. Blommers, in M. Rooses, het schildersboek, Amsterdam 1899, vol 111, p. 165.
[2] De brieven worden behandeld in: K. Roodenburg, Kunstenaars op de Noordwest Veluwe 1880-1930, Harderwijk 1992, pp. 15-19.

Gepubliceerd op: http://www.rond1900.nl/ [18 augustus 2010]